Door een deugddoende gezinsvakantie in Oostenrijk is het is inmiddels meer dan drie weken geleden dat ik nog eens onderweg was op de GR5A. Hoog tijd om de draad weer op te pikken. Vandaag trek ik andermaal de Denderstreek in, en wandel van Nederhasselt naar Aalst. Alles samen doe ik vijf en een half uur effectief over de 25 km.

Mijn reizen is ook altijd een beetje treinen, en daarin heerst tot nader order mondermaskerplicht. In een verder leeg stel doe ik mijn plicht en behoed ik mijn vele imaginaire vrienden voor mijn kwalijke wasemingen. We naderen Zottegem. Dat kan geen toeval zijn.
Het overstappen op een bus gebeurt in Denderleeuw, waar ik mijn burgerzin op het uitgestorven stationsplein verder kan etaleren. Zie mij gaan, zie mijn gaan, met mijn mondmaskertje aan!
Om mijn daden toch enige fundament in de realiteit te geven neem ik poolshoogte in het bakkerijtje om de hoek. Mijn medemensen in de rij weten zich veilig. Ik koop een après-midi’tje om de tijd uit zijn voegen te krijgen, maar die wil niet zo. Nul op het rekest.
Het is 20 minuten rillen op het bankje aan de halte. De lucht is grijs en kil. Er staat een gemene wind die guurt en schuurt. Doorgaans heb ik het niet snel koud, maar ik huiver. Dit is geen goed begin.
Op voorhand heb ik op de kaart gezien dat de bus me langs een wijk zou rijden die Slettem heet, maar awoert: er staat geen bebouwdekombord, dus elke reële bevestiging van die toponymische zedeloosheid ontbreekt.
Die ontgoocheling hangt nog in mijn kleren als ik land in Nederhasselt. Ik stroom uit de bus zoals de parochianen uit het kokette kerkje. Onwennig staren we elkaar aan.
Ik wacht tot de congregatie haar weg naar buiten heeft gevonden, en laaf me binnen aan de meervoudige warmte. Naast een zilveren kandelaber staat vredig een herbestemd kuipje aardse geneugten. Samen streven naar het hogere. Lift me up, Lord Jesus.
Ik raak niet meteen weg; er gaat een eigenaardige aantrekking uit van deze 12e-eeuwse Sint-Amanduskerk. Maar uiteindelijk, aan de heiland voorbij, vat ik uiteindelijk toch mijn tocht aan.
Eindelijk kan ook het masker af: sportwandelen kan onbeschermd, verordende een infobord.
Onder een loden hemel trek ik de akkers in. De maïs staat hoog, mijn blikveld is beperkt. Ondergronds vergezelt me een gasleiding.
Ik weet niet wat het is, maar het landschap irriteert me. Het is troosteloos, eentonig, en ik word nerveus van de mountainbikes die me telkens weer van achteren voorbijschieten. Ik voel me niet goed hier.
Het ligt ook wel aan de muziek die ik op heb staan, wat ik gelukkig na enkele kilometers inzie. Ik had het idiote plan opgevat om de mij relatief onbekende vroege albums van King Gizzard and the Lizard Wizard integraal op te zetten, maar de gesyncopeerde ritmes zorgen voor onrust en onbehagen, en ik besluit in stilte verder te stappen. Een leeg kader helpt me weer te focussen.
Ik loop door een holle weg, aan het eind van de tunnel ontwaar ik licht.
Dat licht blijkt afkomstig van Kapel Ruysbroeck, waar ik rust vind in een moment bezinning en een boterham met cheddar.
Kauwend merk ik een QR-code op die me naar een podcast van het project “Het Bankje” wil leiden, onder de auspiciën van OPENDOEK, de koepel voor amateurtheater in Vlaanderen en Brussel. Ik ga er even voor zitten, en ineens ben ik getuige van een bejaardenroof, hoe Gusta haar bloedeigen moeder uit de covidgreep van het zorgcentrum bevrijdt. Als een vroege herfst dwarrelt de colour locale om me heen.
Niet veel verderop vind ik naar verluidt de BESTE PLANT. Een buitenkans: die wil ik op plaat! Ik vraag haar even te poseren, en ze volgt gedwee.
Ik klim verder en dwars in Lebeke de baan. In een bolle verkeersspiegel als uit een lachkabinet maak ik een somber zelfportret.
Ook al klaart de hemel wat op, mijn gemoed is weer onder het nulpunt gezakt. Het helpt aanvankelijk ook niet dat een rafelig gemaskerd paard me tegemoet snelt, aandravend als een schim uit een vergeten steekspel. Maar het blijkt aanhankelijk, en volgt me een eindje langs de prikkeldraad. Mijn stemming kantelt.
Verderop leeft een toom kippen onder de velerlei blikken van wel zeer divers pluimage. Een rastafaria chillaxt broerderlijk naast een whatsappende kabouter, twee moriaantjes snellen toe bij een blaffer met dolle ogen. Waar ben ik in godsnaam beland?
Ik loop verder door ruraal areaal. Soms zijn de paadjes strakwitte linten door de weilanden, soms voert de weg me voorbij stokoud langbouwgoed. Het doet deugd even de zon op mijn schedel te voelen.
Een enkele keer passeer ik ook de schaduwzijde van zonevreemde industrie, waar de regen van de afgelopen dagen een papperige ravage heeft aangericht.
In een met herassen dubbel afgesloten wei staart een armlastig schaap me unverfroren aan.
Ik merk een coloradokever op die een kleine last met zich meetorst. Voorzichtig tracht ik het sprietje van zijn schild te vegen, maar niets lijkt te lukken. Ik voel me machteloos, inadequaat. Het beestje lijkt het gelukkig niet te deren.
Tussen Denderhoutem en Welle, in de Eigenstraat, schiet ik een selfie. In weerwil van het nieuwe verkeer ik in een permanente staat van déjà vu.
En dan houd ik toch even halt voor de lunch. Vlak voor een tweesprong aan de Wildebeek – in werkelijkheid niet meer dan een modderig piesstroompje – ligt een stapel oprtittegels. Ik neem plaats, klik mijn trommeltje open, en geniet van het uitzicht op een schaapkooi.
Weer onderweg gaan alle sluizen open. Een onbeschut stuk pad in Welle lijkt een eindeloos golvende stroom te zijn geworden. I ain’t no Jesus, but I walk on water.
Zodra het weer droger wordt, valt me voor het eerst de slungel op het snelheidsmatigingsbord SPELENDE KINDEREN op die op het eerste gezicht een makke lobbes lijkt, maar in feite de kleinere loebas een dreun verkoopt. Tot zover de teamgeest. Niet alleen het wegdek is blijkbaar gebrekkig, maar ook de onderlinge verhoudingen in deze wijk.
Een ogenblik sta ik stil bij het station van Welle, waar op de sporen van de tweede golf na niets te beleven valt.
Een bordje wijst me de weg naar het natuurreservaat Wellemeersen.
Voor ik daar aankom moet ik echter een recente spoorwegbrug over, waar een bezorgde ziel NIET SPRINGEN ALSJEBLIEF in heeft gekerfd.
Door de expliciet gemaakte mogelijkheid hangt er iets naargeestigs over de plek, iets wat ook de eerste OILSJTerse falussen niet teniet kunnen doen.
Een heel eind trek ik langs spoorlijn 50.
In het natuurreservaat, een van de laatste overstromingsgebieden in de Dendervallei, haal ik weer adem. Het is er ingroen, en de lucht licht op in tin- en zilvertinten.
Ik passeer de kantine van de lokale RODE DUIVELS. De eindtijd lijkt ingezet.
Opnieuwd voel ik me niet veilig, overal dreigt gevaar.
Maar dan zie ik de eerste gallowayrunderen die het gebied begrazen. De aanblik klaar mijn geest wat op.
Op knuppelpaden trek ik steeds dieper de natuur in.
Ik kan het niet laten even in een boom te gaan hangen. Het kost me best wat moeite: enkele keren sla ik roemloos te pletter op de stam voor ik me rechtstreeks aan de doorhangende tak haak.
Verderop sla ik een tijdlang nog een kudde galloways gade. Het zijn verrassend kleine dieren, die gestaag de wei afgrazen.
Een kalfje demonstreert in natura waarom in het Engels een weerborstel een cowlick heet.
Via een levensgevaarlijk hekwerk, dat een andere wandelaar attent met roodwitte linten heeft trachten te beveiligen, bereik ik de Dender.
Ik besluit even mensjes te kijken, tot plots een man vastberaden mijn vizier in komt trekkebenen. Ik weet niet wat van hem te denken.
Onder de brug in de E40 heeft iemand een verwensing gekalkt die meteen ook als antwoord fungeert voor al wie het zou aandurven iets over de idiosyncratische spelling te zeggen. Een waar meesterwerk.
De muren van een kleinere tunnel grossieren in nog meer grafitti.
Ik eet een banaan. Als ik de schil wil weggooien, blijft die in het hoge struikgewas naast de autostrade bungelen. Niets ben ik waard.
Wat verderop, in Erembodegem, moet ik onder het station door. Het GR-logo lijkt gestraft, zo scheefweg in de hoek gedouwd.
Nog in Erembodegem loop ik onder een spoorwegbrug die architecturaal zonder enige twijfel het hoogtepunt van deze etappe is. De blanke betonpalen en aangeslagen gewelven verlenen het geheel een haast Romeinse grandeur.
In een woonwijk een eindje verder, in de kapel van Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen, is een Fonske – ‘zoet gevooisd van tale’ – met een gedenksteen vereeuwigd:
De kapel herbergt nog wel meer mooie boodschappen:
Langzaamaan nader ik het Osbroek, een nieuw natuurgebied op de rand van Aalst. Een haag langs het pad ernaartoe doet me met zijn organische stulpingen aan Gaudí denken. Gaudíamus igitur, grinnik ik.
Het Osbroek zelf is een verstilde plek met mistroostige meertjes.
Op een paaltje draait een gehavend lieveheersbeest vertwijfelde rondjes. Hulp kan niet baten, maar ik deins terug voor de genadeslag.
En dan loop ik door het Stadspark Aalst binnen.
Op een langgerekte vijver zie ik op lange poten een winkelend waterding aan het werk – deel van een kunstenfestival, zo blijkt.
En dan loop ik plots door het stadscentrum. De Sint-Martinuskerk steekt sacraal af tegen de blauwe hemel.
Maar in deze stad wordt het sacrale uitgebalanceerd met het wereldse, weet ik, wat een enigszins puberaal opschrift in een steegje bevestigt.
Op de markt slaan het stadhuis en het beeld van Dirk Martens me met verstomming. Ik had er geen benul wat een plaatje deze binnenstad zou zijn.
Maar ondanks (of net door) de gezellige drukte voel ik me zielsalleen. Ik vind geen aansluiting, bij wie ook. Iedereen lijkt druk in zichzelf gekeerd. Het wandelen is verloren lopen geworden.
Ik koop nog snel een döner, die ik schichtig opeet op het stationsplein. Want mag dat wel in deze tijden, zomaar op straat iets eten?
Als de trein zich aankondigt, besluit ik een streep te trekken onder deze etappe, en laat ik Aalst achter me. Maar niet voorgoed, neem ik me voor. Ik keer naar deze stad terug. Blijer, anders gemutst. Met niet Claus, maar Boon onder de arm.