Het is iets na zevenen als ik versuft bij zinnen kom. De kilte is bij nacht en ontij de Multivan ingeslopen, en selfiegewijs stel ik vast dat ik er even fit uitzie als ik me voel.
Vandaag is het maandag – ik hoef niet meteen te vertrekken, maar moet wel gefatsoeneerd en bij de pinken zien te raken, want straks is er een belangrijke onlinemeeting. Douchen lukt niet op Moulin Willaime, dus na het ontbijt zwaai ik om de stramheid te verdrijven wat in het rond op het witgetopte gras, doe een kattenwasje, en duffel me in om plaats te nemen voor mijn voorbereiding. Ineens is het menens.
Het is bizar, zo van alles losgeweekt plotseling weer verbonden te zijn met de wereld. De koptelefoon gaat op, ik adem wolkjes, en stel me voor. Good morning, how are you? Naast me bungelen mijn kousen. Good, thank you. How are you?
Het loopt al tegen de middag als ik klaar ben en al mijn spullen aan de kant heb, wat moet, want vanavond zoek ik andere oorden op, mét sanitair. Ik rij naar mijn einddoel en fiets terug, over de RAVeL, naar het viaduct van Conques, waar ik gisteren het pad verlaten heb.
Vandaag trek ik van Herbeumont naar Auby-sur-Semois, een eerder bescheiden 18 km (466 hoogtemeters, omwegen incluis) waar ik 4 uur over zal doen. Een halve snipperdag, dat moet kunnen.
Het pad klimt meteen behoorlijk, en al gauw ontvouwt zich voor me de plek waar ik de voorbije nachten heb doorgebracht: verre van chic, maar chic van verre. In ieder geval ben ik er als een rijker man vertrokken.
Door het bos klimt het pad steeds hoger, tot aan het point de vue de Libaipire, met een machtig uitzicht over de meanderende rivier.
De weg voert weer naar beneden, door de naaldbossen, eerst over steenslag, daarna geasfalteerd. Ik vind er niet veel aan. Het enige markante punt langs de Rue des Routis is veelzeggend genoeg een langgerokken GR-teken op een paaltje, wellicht niet eens zo bedoeld.
Gelukkig draait het pad daarna af, een voor bosbouw afgesloten zone tegemoet. Ik open en sluit het hekwerk via de uitsparing in de rastering, met met mijn arm in een vreemde wrong – dit dus is de beruchte lourde barrière grillageé peu aisée à manipuler uit het gidsje. Op de weg achter me was er weliswaar nagenoeg geen verkeer, maar toch: eindelijk ben ik weer echt alleen.
Ik zoom de bosrand, en het duurt niet lang of voor me zie ik Mortehan liggen.
Opgezweept door de omgeving en ervaringen van jadis et naguère nachtraaf ik tussen de jachttorens, tot die me uiteindelijk tot de orde roepen, en ik zwicht. Onttroond laaf ik me aan de zon. In mijn nek prikken slingers bramen.
Eens in Mortehan passeer ik eerst de chapelle de Linglé. De sfeer binnen is zoals in veel Ardeense gebedshuisjes, al hangt er hier meer kunst, en branden er tallozer noveenkaarsjes. Een paternoster rond een kruisbeeld getuigt op zijn manier van die bovenmatigheid.
Ik steek de Semois over vlakbij Camping Les Ochay, waar ik vanavond heen kom. Niet erg ver van de vorige, maar ik heb er zin in. Het dorp zelf en de GR-variant langs het oude kerkhof verken ik dan wel van hieruit.
Het pad volgt een van de vele bochten in de rivier, en leidt me omhoog, de schistrotsen op.
Ik kom uit op een asfaltweg, en passeer op het grondgebied van Cugnon de chapelle de Notre-Dame du Prompt Secours, een eerder weinigzeggend gebouwtje.
Vooral de esprit local veruitwendigd in de Christus op een geweikruis spreekt tot de verbeelding. Wat elders kitsch zou heten kan dat hier niet zijn. Wie de INRI op z’n kop heeft gezet, weet alleen De Heer.
Aan een rotsige bocht genaamd Le Pé is het tegenlicht als uit een sprookje.
Ik klim gestaag, tot ik goed zicht krijg tot ver op de diepe Ardennen.
De heuvel is door heilige hand aangeraakt. Ik wijk van het pad af en laat me door tekenen en kruisen op weg zetten naar de grotten van de heremiet Saint-Remacle.
De legende zegt dat in 644 een Merovingische vorst deze gronden schonk aan de bisschop van Trier, bestemd voor gebruik door de abt Rimagilus, die hier in de rotsen eigenhandig een grot uithakte om er jaren met zijn ezeltje te wonen. Een beeld herinnert aan de man, in wiens naam hier later wonderen gebeurden.
Ik betuig hem eer met een zelfportret als kluizenaar.
Bosgedierte eert de man anderssoortig, en holt op hun maat boomstammen uit. Met wat goede wil kun je er de drievuldigheid in blikken.
Het was de omweg meer dan waard.
Door het beukengroen daal ik nu af naar Auby-sur-Semois.
Vandaar pik ik mijn fiets op en rij ik terug naar de camping in Mortehan, waar ik me op een eilandje installeer en een maaltijd bereid.
Het is een dag van veel indrukken geweest, en ik voel me rusteloos. Een avondwandeling moet me goeddoen: langs de oevers trek ik het dorp binnen, en ga ik naar het geklasseerde kerkhof.
De volle maan verlicht de eeuwenoude grafstenen, en ik ga op een bankje aan het water zitten. De elegie van Thomas Gray komt me in de zin. Verder probeer ik aan weinig te denken.
Beneath those rugged elms, that yew-tree’s shade, Where heaves the turf in many a mould’ring heap, Each in his narrow cell for ever laid, The rude forefathers of the hamlet sleep.
Terug op de camping blijf ik waken. Terwijl eenden dommelend dobberen, geef ik me over aan melodieën uit vervloden jaren, zoek ik contact met verloren vrienden.
This here isn’t inside This here is the outside Way and illumination
Zo vlak bij het water is het knap koud geworden ’s nachts, en rond half zeven word ik rillend wakker. Ik wikkel mijn condensdekentje rond mijn hoofd en draai me nog eens.
Op zich hoef ik me de dag niet te ontzien: met de fiets naar Florenville, en van daaruit terugwandelen naar de camping. Maar in de ochtendkilte komen me het klimmen en de fluitende wind tijdens het dalen afschrikwekkend voor, en pas na wat gedremmel trek ik mijn handschoenen aan, veeg ik de rijm van mijn zadel en vertrek ik.
Wanneer ik na een uur tussen kerk en maison du tourisme kan parkeren, zit het zonnetje gelukkig mee.
Ik maak me op voor 32 km stappen met een dikke 400 hoogtemeters, waar ik 7 uur effectief over doe.
Nog maar pas vertrokken word ik gezegend door Onze-Lieve-Vrouw, vanuit haar halfopen veranda aan het château d’eau. Wees ook gij gegroet, Maria.
In een eerste strook groen wat verderop, het bois de la Concille, sisyfust een man met twee loopfietsjes aan de hand de boshelling op, terwijl zijn kroost zonder omzien van hem wegsnelt. Het jonge vaderschap in de praktijk.
Over gele zandsteenkiezel gaat het verder naar de Ferme des Froids-Vents, waar van die koude winden vandaag niets te merken is.
Langs pril groen en ontluikende bloesems trek ik door naar de oevers van de Semois. Het geklater frist op.
Het is hier te natuur, te vredig, te veel vakantie om niet af en toe halt te houden.
Het gezapig glinsterende groen in de rivier herinnert me door zijn bezwerende horizontaliteit aan Millais’ Ophelia, al kan het ook aan mijn gemoed liggen. Ik kan er in ieder geval mijn ogen niet van afhouden.
In de bossen kom ik meermaals dezelfde lijst met dwingende wenken tegen. Voortaan geef ik mijn afvalstoffen niet op, en leen ik ruiters de bebajebde wegen. Hoe gaat dat dan, vraag ik me af? Welke boswachter waant zich bekwamer dan Google Translate, en slaat er vol misplaatst vertrouwen zelf de hand aan? Sommige dingen kun je niet verzinnen.
Op een boomstam tel ik in ringen mijn leeftijd af. What’s another year?
In het gehucht Azy blijf ik even groeten bij een boomwortelkapelletje. Op een bankje vergeet ik mijn bril, en wanneer ik honderden meters verder pas bemerk hoe waziger de wereld is geworden, snel ik terug. Opnieuw groet ik.
Het duurt niet lang meer of ik bereik Laiche. De brug hier steek ik niet over – verder is er nog een passerelle –, maar ik kan het niet laten toch weer een ogenblik stil te houden. Het is volop ochtend, maar hier dommelt de wereld verder.
Een van de bankjes heeft het opgegeven en dommelt mee.
Een artisanale vingerwijzing geeft de weg achter me aan.
Het is er mooi, in Laiche, met kleuren van verval, vurig in de ochtendzon.
Langs het monument voor de gevallenen loop ik richting Chassepierre, uitgeroepen tot een van de dertig mooiste dorpen van Wallonië.
Het is niet moeilijk te zien waarom: Chassepierre nestelt zich op terrassen langs een bocht in de Semois, en werd zo een mekka voor schilders. De Saint-Martin-kerk uit 1702 prijkt statig in het midden.
De wereld ademt lente.
Toch is niet alles peis en vree, want een lokale houthakker is beducht op diefstal, en doet dat deducerend kond.
Het dorp uitlopend merk ik opnieuw hoe ouderwets de boerenbuiten is, en hoe dat vaak in de details te merken valt, bijvoorbeeld in deze rustieke reflector in toetsen amber, honig of karamel.
Dat is al even zo in het volgende vlekje op de kaart, Sainte-Cécile.
Toch is er cultuur: in de schaduw van de bonkige kerk, bij het dorpscafé Saint-Donat, is literatuur pepsicool.
De lucht is er schoon, de vakantiestemming ligt er voor het grijpen.
Het is een dorp waar de eeuwigheid regeert, dagen maanden jaren draaiend om zichzelf. Ouroboros, bijtend in zijn staart.
Van op zijn takkenkruis slaat Christus het cyclische gade.
Ik trek weer de bossen in, waar de cadans van de statige sparren voor rust zorgt.
Ik moet ook weer een eind klimmen, de rotsen op, naar het uitzichtspunt Le Castelain.
Het is er hoog, en de gids waarschuwt: en suivant au plus près de la crête, il entame une dégringolade qui requiert un peu d’attention. Ik dégringoleer naar de weg toe.
Een diabolische stoftekening lanceert me langs de rivier.
Bij la Vanne des Moines wijst een grootvader een jochie op de stenen, de vissen, het water.
Een hengelaar staat liesdiep in de plomp.
Zoals steeds in de vooravond flonkert het water als zilveren daalders.
Het palet groenen en blauwen is eindeloos.
In de schaduw van de heuvelflank gaat het weer omhoog door het bois de Conques, tot aan een stemminge Lourdesevocatie.
Ik doe even van ontdekkingsreiziger.
Meteen huilt de grond bij zoveel heiligschennis.
In Herbeumont wijk ik van de route. Van de schaduw onder een brug maak ik een ❤tje voor het thuisfront.
Ik steek het viaduct van Conques over. Verderop aan de rivier ligt Arnocamps, waar ik gisteren weggevlucht ben – vandaag, nu de weekendtouristen weer naar huis zijn, ligt het er rustiger bij.
Voor me ligt het kasteel, en ik weet dat ik er bijna ben. De camping ligt aan de voet van de heuvel.
Ik kom er op adem. Al wat me rest, is mijn fiets oppikken in Florenville.
Rond zeven uur word ik enigszins groggy wakker op Camping ‘Officiel’ Arlon. Mijn voorraadtentje is nog wat wak, maar na een kort ontbijt en een douche begin ik toch op te kramen. De rijafstanden worden te groot, dus ‘verleggen’ dringt zich op.
Het geeft niet dat het even duurt, want vandaag heb ik wijselijk gekozen voor een kortere etappe: van aan het stuwmeer op de Vierre naar het centrale stadje Florenville, een dikke 15 km maar. Zo loop ik weer even in de pas van de etappeverdeling op trekkings.be, en blijft er tijd om rustig te fietsen en ’s avonds voor het donker nog een nieuwe camping te zoeken.
Ik parkeer naast de kerk van Florenville en fiets door de bloesems naar de bossen van Chiny. Het weer is heerlijk, en ik geniet met volle teugen.
Ik stal mijn trouwe stalen merrie tegen een wegwijzer naar Bertrix. Het doet me goed dat ik de lugubere plaatsnaam na al die jaren eindelijk positief kan invullen, want dat verdient deze streek zonder meer.
Zowat aan het vertrekpunt nodigt een impressie van zitbank wel al meteen niet uit tot pleisteren.
Door het bos loop ik naar de Semois, die ik volg tot bij de riviercamping Le Canada.
Een tijdje sla ik een loos vissertje gade bij de fotogenieke Pont Saint-Nicolas. Achter me zijn jonge gezinnen gezapig druk op een speelpleintje, kano’s worden aangedragen. Deze zaterdag trekt zich duidelijk op gang: het belooft een zonovergoten weekend te worden, en veel mensen hebben terecht hierheen de weg gevonden.
Zelf wil ik de stilte in, en trek verder op een knerpend pad van gemalen zandsteen. Langs de oever verheffen zich de schieferwanden.
Een vriend raadde me aan in het stadje Chiny in zijn vaste hotelstek een pannenkoek uit het vuistje te halen, maar omdat ik er verkeerdelijk vanuit ga dat de passerelle des Pierres verderop in privéhanden is en ik geen zin heb in gedoe, moet ik me die snoeperij ontzeggen. Een kleine bummer toch wel.
Wel laat zich op een helling naar het water opeens Dumbo blikken. Fauna als flora.
Inmiddels ben ik van de Semois weggedraaid, en via een wortelkluwen en een brugje steek ik de Ruisseau de Prévôt over.
Het is stevig klimmen nu, maar de inspanning loont. Op La Roche de l’Écureuil doe ik eerst van zelfontspanner, en geniet daarna ik een kwartiertje van het uitzicht. Het is nog lente, en de bomen staan nog maar half in blad, waardoor het uitzicht fenomenaal vrij is. Zelden heb ik me meer op vakantie gevoeld.
Door het bos gaat het daarna verder naar een tweede panorama, dat van La Roche Pinco. Ik moet er een kort stukje de GR voor af, lastens de markering met het verwonderde hiërogliefenoog. Het is de kleine omweg dubbel en dwars waard.
Op het smalst van de nek van de meander kom ik uit op straat, maar dan draait de GR meteen weer af, hoog de oever langs, door een smalle strook bos.
Hoe anders is hier de bodem dan in de Gaume.
Het buitenleven verkwikt.
De weg vervolgt door het centrumpje van Lacuisine, zo genoemd naar de jachtkeuken van de vroegere graven van Chiny.
Het plaatsje is maar een buikwind groot, en eens erdoorheen dient zich op de heuvels verderop al Florenville aan.
Het is nog niet meer dan een mirage, want eerst moet ik nog de velden door richting het sympathieke Gaumse straatdorp Martué.
Een eindje vergezellen me drie loopeenden met hun karakteristieke gesnater. Zonder twijfel mijn favoriete dieren.
De kapel van Saint-Roch, de pestheilige, geef ik geheel contextueel een coronavuistje.
Aan het uiteinde van het gehucht prijk opnieuw trots het kalkzandstenen gerechtskruis uit 1327, nadat het in 2007 door een verstrooide boer van zijn sokkel in brokken werd gereden. 15.000 euro kostte de restauratiepuzzel, maar dat was het oudste monument van de streek wel waard.
Ik neem de brug over de Semois, en zie nu ook met eigen hoe steek de etymologie van Martué houdt: een wé is een wed, een plek waar de rivier doorwaadbaar is. Toponiemen als levend fossiel.
De Gr volgt nu de gewone weg richting terminus.
Gelukkig is er niet veel verkeer, want het strookje gras naast het asfalt is erg smal, en ik heb een heilige schrik voor prikkeldraad.
Hier en daar krijgt het monster asfalt ook een gezicht.
Het is iets voor vijf uur als ik aankom in Florenville.
Aan het uitzichtplatform is het prettig achteromkijken naar de vallei die ik vandaag heb doorkruist.
Ik pik nog een alarmistisch aptoniem mee …
… en warm me in de goudstenen gloed van de OLV-Hemelvaartskerk.
Kort zeg ik Tendre Violette gedag, het in het Nederlands kneuterig-pikant vertaalde ‘bosliefje’ van tekenaar Jean-Claude Servais.
Ik pik mijn fiets op en rij een heel eind door naar Herbeumont. In de loop van de dag heb ik gebeld naar camping Le “Champ le Monde”, maar als ik daar aankom, sta ik meer dan 20 minuten te wachten op de eigenaar, en het is me er na drie dagen rust onaangenaam levendig: Vlaamse weekendgasten lopen druk doende af en aan met boten, kampvuren laaien op, her en der stuiven flarden muziek voorbij, en een woelige nacht kondigt zich aan. Ik besluit mijn heil elders te zoeken.
Google Maps leidt me naar Camping Moulin Willaime een steenworp verderop, waar ik hartelijk doch erg warrig ontvangen wordt door een oude dame in een verschoten, viezig voorschoot.
Verschillende keren wordt me op het hart gedrukt toch zeker géén verwarming aan te zetten om de brakke zekeringkast te ontzien, en he, heb ik de dassensporen in het gras opgemerkt? Het is een fijne plek vlak aan het water met sympathieke vaste gasten, maar verder ademt de site vooral verval. Het sanitaire blok is een regelrechte puinhoop: smerige wasbekkens, wankele toiletten zonder verlichting, en de enkele douche een bouwval zonder water.
In de kille Semois zie ik voor mijn ogen een visje de geest geven: één, twee amechtige kieuwspasmen, en het is niet meer.
Ook de campingkat draagt op zeer eigen wijze met haar diabolische gezwel bij tot de algehele verkommering.
Back to basics is duidelijk het ordewoord hier, en ik geef geen krimp … tot ik vergeet de prijssticker van een nog in Arlon aangekochte koekenpan te halen, die door mijn gaspitje gesmolten op mijn rechterhand druipt en ik flapperend van de pijn niet anders kan dan aan een der lavabo’s de ijskoude straal te trotseren. Een lelijke chemische brandplek is mijn deel.
Gelukkig valt de avond, en ondanks alles is het genieten. De dubbele maan maakt veel goed. Ik ben er, hier, onder een strakke hemel
Kleumend lees ik nog wat, en kruip dan mijn slaapzak in. Morgen is er immers weer een dag.
Het begin van de week verlengde herfstvakantie belooft stralend weer. De kinderen hebben genoten van onze eerdere escapade aan de kust, en het kost me weinig moeite hen over te halen tot alweer een wandeling, ditmaal van Oostende naar Wenduine. De 18km oostwaarts leggen we af in vier en een half uur effectief.
Onze auto parkeren we iets over de vismijn, tussen de vaargeul van de Voorhaven en het Visserijdok, op de parking vlakbij het veer. Het is er nog heerlijk rustig. We vergapen er ons vooral aan de VOLE AU VENT, een kolossaal offshore jack-up installatieschip waarmee windmolenparken geïnstalleerd worden. Voorbij het Zeewezendok liggen de ontzagwekkende masten en wieken al klaar.
Een metalen sluisbrug geeft uit op de Slipwaykaai, waar een kolonie meeuwen de staketsels van de scheepshellingen voor zich alleen claimt. De droogzetinstallatie ademt verval, maar voor hetzelfde geld is ze nog in gebruik: de macht van de zilte sloopmachine Noordzee is moeilijk in te schatten.
Op de blinde muur van een van de loodsen daar prijkt driewerf anamorf Delfts blauw, een trompe-l’oeil van kunstenaar Leon Keer. De doemscenario’s op de faience waarschuwen onopvallend voor de gevolgen van de klimaatopwarming – hét import-export-product van onze tijd.
Aan de overkant van de geul ligt het Klein Strand, met op het Zeeheldenplein Arne Quinzes signaalkleurige sculpturencluster: blasfemisch-rode kunsttereur volgens de enen, een markante blikvanger volgens anderen. De waarheid ligt zoals zo vaak niet in het midden.
In ieder geval leidt de groep mijn aandacht af van het bordje dat er echt toe doet, en in een moment van onverhoedsheid dreig ik finaal theatraal vast te komen te zitten in een verraderlijke vlek drijfzand. Het gevaar dreigt overal. Mijn kinderen staan erbij en generen zich dood.
We stappen verder, langs overblijfselen van de Atlantikwall: de luchtafweerbatterij Halve Maan, en Batterij Hundius, in de Tweede Wereldoorlog gebouwd door Russische en Oekraïense krijgsgevangenen, met geschutskazematten, munitiebunkers en plaats voor manschappen. Nu is het gebouw in handen van de Belgische Zeemacht. Wie weet waar het goed voor is.
We schampen ook het 19de-eeuwse Fort Napoleon, maar dat deden we eerder al eens aan, dus laten we het gebouw rechts liggen en lopen meteen de Spinoladijk op, die al meer dan een eeuw lang de duinen tegen de getijden moet beschermen.
Naamgever Ambrogio Spinola was een nobele onbekende voor me, maar hij blijkt de militaire strateeg te zijn geweest die tijdens de Tachtigjarige Oorlog een eind maakte aan het jarenlange Beleg van Oostende. Met dit onfortuinlijke worstelperk was ook Vlaanderen ooit een Troje rijk. In Den Nassauschen laurencrans uit 1610 klonk het over die periode zo:
t Belegh van Oostende passeert Troye en Carthago Oostends langh belegh, ‘t gewelt aldaer bedreven, Met al die listigheyt, en mannelijcke feyten: Soodanigh zijn, dat noch Troia, noch ‘t verheeven Carthago, met daer om d’eer sullen durven pleyten.
We wagen ons tot de vloedlijn, en worden strandlopers onder strandlopers. Vooral middelman zuigt de branding aan. Op de nipper kunnen we natte voeten vermijden.
Het zand is allesbehalve egaal of uniform. Onder de wisselende wolkendeken glimt het olieachtig, soms goud, soms gitzwart, als waart hier de geest van duizenden besmeurde vogels rond. Onze stappen laten indrukken waarvan de strakke wanden haast meteen uiteenrafelen, en waarin grondzeewater welt. We zijn slechts bezoekers hier.
Ter hoogte van Bredene ondertunnelen we de duinen richting centrum, belust op een middagversnapering. Op het plein prijkt pront “De wind”, het prikkelend-uitdagende brons van kunstenaar Irénée Duriez, dat in de volksmond ook wel “Blote Betsy” heet. Blote Betsy, provocatief en toch puur natuur – waar toepasselijker dan in Bredene, waar in de voorbije coronazomer ter betere spreiding het naaktstrand even weer textielstrand werd?
Inwendig versterkt trekken we verder. Als we na een stuk asfalt opnieuw de duinen in kunnen, zoekt middelman een knuistig knuffelcontact en blijft onbekommerd hangen.
De omgeving is al even gelukzalig. Gelen, groenen, grijs, roest en wit, met hier en daar een toets egelantier. Het mulle zand vertraagt, en wat we zien ademt vakantie.
Het is natuurlijk zonde dat er door de bebouwingsdruk alleen korte stroken duingebied overblijven, maar wat er rest is prachtig. Voor wie wil kán de kust niet cliché worden.
Onder ons opent zich intussen het weidse strand. Het uitzicht smeedt ons gevieren dichter aaneen – de drang tot een familieportret groeit. We schaduwmensen.
Op de duinkam trekken we dan verder richting De Haan. Het helmgras prikt me schelms in de benen en zo madeleinegewijs een ver verleden in, waar ik met mijn moeder en mijn broer zalige zomerdagen doorbracht in de Panne. Ik hoop dat mijn kroost hier even gouden herinneringen opdoet.
Verderop lonkt de kersverse vuurtorenvan kunstenaar Guillaume Bijl, een uitkijkpunt in een deels gerealiseerde reeks van soortgelijke constructies, onder de vlag Horizon 2025.
Daar, in Vosseslag, gaan we even van de duinen weg, versperd als die zijn door de met hekwerk afgezette Koninklijke Golfclub. Voor die extravaganza van Leopold II zijn we niet zo gewonnen, en de vingerwijzingen op de bestrating volgend geven we impactloos uiting aan ons proletarisch ongenoegen.
Via de Duinbossen van Klemskerke en de oude bedding van de stoomtramlijn komen we dan echt aan in De Haan, die vreemde concessie zonder hoogbouw, waar de belle époque stil is blijven staan.
De “plage boisée et fleurie“, zoals toentertijd le Cocq-sur-Mer werd gepromoot, is een speels stukje Vlaanderen, en in deze poppenhuiswijk was het dat Albert Einstein de zomer van 1933 doorbracht, tot het ook hier te gevaarlijk werd en hij naar de VS emigreerde. Zijn zittend standbeeld lopen we ijsjeslikkend voorbij.
Eens uit het centrum resten ons nog de Duinbossen van Vlissegem en Wenduine. Op en neer slingert het pad, tussen zwarte den, abeel, esdoorn, wilg en populier.
Iedereen houdt zich kranig, maar toch is het vet wat van de soep, en er wordt stiekem reikhalzend uitgekeken naar de wandelboom, die ons tot de kusttramhalte zal absolveren.
Wenduine Konijnenpad, verder komen we vandaag niet. Maar wat deert dat, na zo’n schitterende dag? Bovendien leidt de route van hieraf het poldervlakke binnenland in, wat ik voor een latere solotocht reserveer.
Terug in Oostende rest ons nog een stukje van de havenvariant, die ons op verhoogde bermen via de Wandelaarkaai, de ijsbergen aan de mijn en ook de onontkoombare VOLE AU VENT weer tot ons startpunt brengt.
En daarmee is de circkel rond. Moe en vervuld van alle indrukken rijden we voldaan naar huis.
Door een deugddoende gezinsvakantie in Oostenrijk is het is inmiddels meer dan drie weken geleden dat ik nog eens onderweg was op de GR5A. Hoog tijd om de draad weer op te pikken. Vandaag trek ik andermaal de Denderstreek in, en wandel van Nederhasselt naar Aalst. Alles samen doe ik vijf en een half uur effectief over de 25 km.
Mijn reizen is ook altijd een beetje treinen, en daarin heerst tot nader order mondermaskerplicht. In een verder leeg stel doe ik mijn plicht en behoed ik mijn vele imaginaire vrienden voor mijn kwalijke wasemingen. We naderen Zottegem. Dat kan geen toeval zijn.
Het overstappen op een bus gebeurt in Denderleeuw, waar ik mijn burgerzin op het uitgestorven stationsplein verder kan etaleren. Zie mij gaan, zie mijn gaan, met mijn mondmaskertje aan!
Om mijn daden toch enige fundament in de realiteit te geven neem ik poolshoogte in het bakkerijtje om de hoek. Mijn medemensen in de rij weten zich veilig. Ik koop een après-midi’tje om de tijd uit zijn voegen te krijgen, maar die wil niet zo. Nul op het rekest.
Het is 20 minuten rillen op het bankje aan de halte. De lucht is grijs en kil. Er staat een gemene wind die guurt en schuurt. Doorgaans heb ik het niet snel koud, maar ik huiver. Dit is geen goed begin.
Op voorhand heb ik op de kaart gezien dat de bus me langs een wijk zou rijden die Slettem heet, maar awoert: er staat geen bebouwdekombord, dus elke reële bevestiging van die toponymische zedeloosheid ontbreekt.
Die ontgoocheling hangt nog in mijn kleren als ik land in Nederhasselt. Ik stroom uit de bus zoals de parochianen uit het kokette kerkje. Onwennig staren we elkaar aan.
Ik wacht tot de congregatie haar weg naar buiten heeft gevonden, en laaf me binnen aan de meervoudige warmte. Naast een zilveren kandelaber staat vredig een herbestemd kuipje aardse geneugten. Samen streven naar het hogere. Lift me up, Lord Jesus.
Ik raak niet meteen weg; er gaat een eigenaardige aantrekking uit van deze 12e-eeuwse Sint-Amanduskerk. Maar uiteindelijk, aan de heiland voorbij, vat ik uiteindelijk toch mijn tocht aan.
Eindelijk kan ook het masker af: sportwandelen kan onbeschermd, verordende een infobord.
Onder een loden hemel trek ik de akkers in. De maïs staat hoog, mijn blikveld is beperkt. Ondergronds vergezelt me een gasleiding.
Ik weet niet wat het is, maar het landschap irriteert me. Het is troosteloos, eentonig, en ik word nerveus van de mountainbikes die me telkens weer van achteren voorbijschieten. Ik voel me niet goed hier.
Het ligt ook wel aan de muziek die ik op heb staan, wat ik gelukkig na enkele kilometers inzie. Ik had het idiote plan opgevat om de mij relatief onbekende vroege albums van King Gizzard and the Lizard Wizard integraal op te zetten, maar de gesyncopeerde ritmes zorgen voor onrust en onbehagen, en ik besluit in stilte verder te stappen. Een leeg kader helpt me weer te focussen.
Ik loop door een holle weg, aan het eind van de tunnel ontwaar ik licht.
Dat licht blijkt afkomstig van Kapel Ruysbroeck, waar ik rust vind in een moment bezinning en een boterham met cheddar.
Kauwend merk ik een QR-code op die me naar een podcast van het project “Het Bankje” wil leiden, onder de auspiciën van OPENDOEK, de koepel voor amateurtheater in Vlaanderen en Brussel. Ik ga er even voor zitten, en ineens ben ik getuige van een bejaardenroof, hoe Gusta haar bloedeigen moeder uit de covidgreep van het zorgcentrum bevrijdt. Als een vroege herfst dwarrelt de colour locale om me heen.
Niet veel verderop vind ik naar verluidt de BESTE PLANT. Een buitenkans: die wil ik op plaat! Ik vraag haar even te poseren, en ze volgt gedwee.
Ik klim verder en dwars in Lebeke de baan. In een bolle verkeersspiegel als uit een lachkabinet maak ik een somber zelfportret.
Ook al klaart de hemel wat op, mijn gemoed is weer onder het nulpunt gezakt. Het helpt aanvankelijk ook niet dat een rafelig gemaskerd paard me tegemoet snelt, aandravend als een schim uit een vergeten steekspel. Maar het blijkt aanhankelijk, en volgt me een eindje langs de prikkeldraad. Mijn stemming kantelt.
Verderop leeft een toom kippen onder de velerlei blikken van wel zeer divers pluimage. Een rastafaria chillaxt broerderlijk naast een whatsappende kabouter, twee moriaantjes snellen toe bij een blaffer met dolle ogen. Waar ben ik in godsnaam beland?
Ik loop verder door ruraal areaal. Soms zijn de paadjes strakwitte linten door de weilanden, soms voert de weg me voorbij stokoud langbouwgoed. Het doet deugd even de zon op mijn schedel te voelen.
Een enkele keer passeer ik ook de schaduwzijde van zonevreemde industrie, waar de regen van de afgelopen dagen een papperige ravage heeft aangericht.
In een met herassen dubbel afgesloten wei staart een armlastig schaap me unverfroren aan.
Ik merk een coloradokever op die een kleine last met zich meetorst. Voorzichtig tracht ik het sprietje van zijn schild te vegen, maar niets lijkt te lukken. Ik voel me machteloos, inadequaat. Het beestje lijkt het gelukkig niet te deren.
Tussen Denderhoutem en Welle, in de Eigenstraat, schiet ik een selfie. In weerwil van het nieuwe verkeer ik in een permanente staat van déjà vu.
En dan houd ik toch even halt voor de lunch. Vlak voor een tweesprong aan de Wildebeek – in werkelijkheid niet meer dan een modderig piesstroompje – ligt een stapel oprtittegels. Ik neem plaats, klik mijn trommeltje open, en geniet van het uitzicht op een schaapkooi.
Weer onderweg gaan alle sluizen open. Een onbeschut stuk pad in Welle lijkt een eindeloos golvende stroom te zijn geworden. I ain’t no Jesus, but I walk on water.
Zodra het weer droger wordt, valt me voor het eerst de slungel op het snelheidsmatigingsbord SPELENDE KINDEREN op die op het eerste gezicht een makke lobbes lijkt, maar in feite de kleinere loebas een dreun verkoopt. Tot zover de teamgeest. Niet alleen het wegdek is blijkbaar gebrekkig, maar ook de onderlinge verhoudingen in deze wijk.
Een ogenblik sta ik stil bij het station van Welle, waar op de sporen van de tweede golf na niets te beleven valt.
Een bordje wijst me de weg naar het natuurreservaat Wellemeersen.
Voor ik daar aankom moet ik echter een recente spoorwegbrug over, waar een bezorgde ziel NIET SPRINGEN ALSJEBLIEF in heeft gekerfd.
Door de expliciet gemaakte mogelijkheid hangt er iets naargeestigs over de plek, iets wat ook de eerste OILSJTerse falussen niet teniet kunnen doen.
Een heel eind trek ik langs spoorlijn 50.
In het natuurreservaat, een van de laatste overstromingsgebieden in de Dendervallei, haal ik weer adem. Het is er ingroen, en de lucht licht op in tin- en zilvertinten.
Ik passeer de kantine van de lokale RODE DUIVELS. De eindtijd lijkt ingezet.
Opnieuwd voel ik me niet veilig, overal dreigt gevaar.
Maar dan zie ik de eerste gallowayrunderen die het gebied begrazen. De aanblik klaar mijn geest wat op.
Op knuppelpaden trek ik steeds dieper de natuur in.
Ik kan het niet laten even in een boom te gaan hangen. Het kost me best wat moeite: enkele keren sla ik roemloos te pletter op de stam voor ik me rechtstreeks aan de doorhangende tak haak.
Verderop sla ik een tijdlang nog een kudde galloways gade. Het zijn verrassend kleine dieren, die gestaag de wei afgrazen.
Een kalfje demonstreert in natura waarom in het Engels een weerborstel een cowlick heet.
Via een levensgevaarlijk hekwerk, dat een andere wandelaar attent met roodwitte linten heeft trachten te beveiligen, bereik ik de Dender.
Ik besluit even mensjes te kijken, tot plots een man vastberaden mijn vizier in komt trekkebenen. Ik weet niet wat van hem te denken.
Onder de brug in de E40 heeft iemand een verwensing gekalkt die meteen ook als antwoord fungeert voor al wie het zou aandurven iets over de idiosyncratische spelling te zeggen. Een waar meesterwerk.
De muren van een kleinere tunnel grossieren in nog meer grafitti.
Ik eet een banaan. Als ik de schil wil weggooien, blijft die in het hoge struikgewas naast de autostrade bungelen. Niets ben ik waard.
Wat verderop, in Erembodegem, moet ik onder het station door. Het GR-logo lijkt gestraft, zo scheefweg in de hoek gedouwd.
Nog in Erembodegem loop ik onder een spoorwegbrug die architecturaal zonder enige twijfel het hoogtepunt van deze etappe is. De blanke betonpalen en aangeslagen gewelven verlenen het geheel een haast Romeinse grandeur.
In een woonwijk een eindje verder, in de kapel van Onze Lieve Vrouw van Vlaanderen, is een Fonske – ‘zoet gevooisd van tale’ – met een gedenksteen vereeuwigd:
De kapel herbergt nog wel meer mooie boodschappen:
Langzaamaan nader ik het Osbroek, een nieuw natuurgebied op de rand van Aalst. Een haag langs het pad ernaartoe doet me met zijn organische stulpingen aan Gaudí denken. Gaudíamus igitur, grinnik ik.
Het Osbroek zelf is een verstilde plek met mistroostige meertjes.
Op een paaltje draait een gehavend lieveheersbeest vertwijfelde rondjes. Hulp kan niet baten, maar ik deins terug voor de genadeslag.
En dan loop ik door het Stadspark Aalst binnen.
Op een langgerekte vijver zie ik op lange poten een winkelend waterding aan het werk – deel van een kunstenfestival, zo blijkt.
En dan loop ik plots door het stadscentrum. De Sint-Martinuskerk steekt sacraal af tegen de blauwe hemel.
Maar in deze stad wordt het sacrale uitgebalanceerd met het wereldse, weet ik, wat een enigszins puberaal opschrift in een steegje bevestigt.
Op de markt slaan het stadhuis en het beeld van Dirk Martens me met verstomming. Ik had er geen benul wat een plaatje deze binnenstad zou zijn.
Maar ondanks (of net door) de gezellige drukte voel ik me zielsalleen. Ik vind geen aansluiting, bij wie ook. Iedereen lijkt druk in zichzelf gekeerd. Het wandelen is verloren lopen geworden.
Ik koop nog snel een döner, die ik schichtig opeet op het stationsplein. Want mag dat wel in deze tijden, zomaar op straat iets eten?
Als de trein zich aankondigt, besluit ik een streep te trekken onder deze etappe, en laat ik Aalst achter me. Maar niet voorgoed, neem ik me voor. Ik keer naar deze stad terug. Blijer, anders gemutst. Met niet Claus, maar Boon onder de arm.
Omdat ik geen maat kanhouden en altijd moet overdrijven, althans dixit mijn vrouw, wandel ik vandaag een traject van de GR5A dat in mijn topogids eigenlijk twee dagtochten beslaat: Bornem – Dendermonde (23 km) en Dendermonde – Aalst (20,5 km). Na de eerdere tochten van 35 en in 37 km, beide lastig maar haalbaar, ga ik ervan uit dat dat wel zal lukken, als ik er tenminste flink de pas in hou en tijdig vertrek. Toch is het een fikse opgave: in totaal zal ik er 10 uur effectief over doen, en wandel ik, met enkele zijslenters en fourageringsmanoeuvres, bijna 47 km.
Het daghet nog in het oosten wanneer mijn dag al begint te krieken. Ik moet de trein van 5:27 halen, en dief door de nacht. Er is geen ziel op straat. Zwart mengt zich met oranje en blauw. Perrongedachten.
Na een onwaarschijnlijke meevaller in Gent-Sint-Pieters (spurtje, juiste trap, bovenkomen aan de enige geopende deur, een (misschien het rijm ter wille) welwillende conducteur) arriveer ik iets voor 7 u. al in Bornem. Mijn halve dodentocht kan beginnen.
Zoals overal in Vlaanderen is op het marktplein de dienstdoende sokkelheld georneerd met een mondkapje. Ook de Boerenkrijg is met de glimlach steriel gemaakt. Ik doe nukkig mee – op het hele grondgebied Antwerpen geldt maskerplicht.
Een in een andere strijd gevallen krijger ontwijkt me met holle ogen; het zijn die van de moeder die star geknakt de mijne kruisen. Even wordt het stil en kil. Veel monumenten sturen en manipuleren, maar in dit geval maakt het me niets dat het wat van me wil. Ik geef me eraan over. Adem in. Houd stil.
Volgens de kaart start de route op een steenworp van het luisterrijke Kasteel Marnix van Sint-Aldegonde, maar op een bordje na kan een bescheiden wandelaar als ik daarvan helaas zelfs nog geen glimp van opvang. Alle toegangswegen zijn versperd. De kilometers statige lanen en dreven in het natuurgebied van dit domein ronde de Oude Schelde lonen gelukkig evenzeer de moeite.
Toch is het zonde dat er nergens een doorkijk is naar het slot, al was het maar van op afstand. In het bos zijn er daartoe nochtans open plekken te over.
De poort is dan wel geopend, maar van harte is het geenszins. Echt gastvrij voelt het niet.
Een kaduuk zitbankje smeekt een zinnebeeld te mogen zijn. Ik zwicht en druk af. Het is genoegzaam bekend: met hoge heren is het is kwaad kersen eten.
Ik groet een half handvol bonte lycralopers die hun vroege rondjes draaien, maar doe zelf van trage wegen.
De wegkanten stikken van de slakken: geen naakte vleesdrollen op de grond, maar ranke rietklimmers als deze, slijmdraden trekkend als volleerde spinnen. Ook hier maak ik tijd voor een saluut. Na, Herr Schneck?
Ik laaf me aan de onophoudelijke stroom zijriviertjes, de talloze meertjes en kreken.
Het licht schakeert van goudvuur tot zilverling, wisselt iedere bocht en elk kwartier. Het groen is overweldigend, omvattend organisch. Kun je fotosynthese ruiken?, vraag ik me af. Het is te zonde voor zoiets mijn digitale detox op te geven. De vraag blijft in de ochtendhemel hangen.
Langzaam voel ik me één worden dit Oude Scheldeland. Het dringt bij me binnen, ik ben permeabel, een gulden vlies. Wildeman, de roep van een faun. Ook ik draag aan de kosmos bij.
Een wegwijzerpaal wil een schimmelstaart zijn. Ik gun het hem. Alles ligt in mijn macht. Ik ben alleen, maar met mij zijn er velen.
En in de verte spot ik de eerste ree van de dag. En schichtig silhouet nog, maar hoezee: een ree, een réé!
Ik steek een weg over en duik een wandelpaadje in. De idylle bedriegt – het moet al dood dat leeft, ook de sterren. (H. Claus) Op de grond groet ik wat rest van Broer Konijn.
Verderop waggelen enkele jonge fazanten, en doordat ik die probeer te filmen, heb ik geen oog voor het grote wild dat zich schuilhoudt in het struikgewas. Ik schrik me suf als het het plots op een rennen zet.
Het pad leidt naar de Schelde. De waarschuwing aan de voet van het talud neem ik in acht, maar al wat ik zie, is een kudde wel heel rare paarden.
Het uitzicht op de dijk overrompelt me, het felblauw van het zwerk snerpt me bruusk wakker. Ze doet me wat, de Schelde, die me vanaf nu een heel eind zal chaperonneren.
De lockdown is nog niet zo gek lang opgeheven en de luchtvaart komt nog maar pas op gang. Na al die weken bevreemdt een hemel vol condenssporen. Der zerschnitte Himmel / von den Jets zur Übung zerflogen: die obstinate riedel Neubauten weet ik maar niet uit mijn hoofd te slaan. Dat soort melancholie kan ik nu niet hebben. Vade retro!
Nabij het gehucht Branst moet een vlucht duiven vallen. Het is verder zo stil dat ik niets dan hun wiekslagen hoor, het snorren van de wind door hun veren terwijl ze rondjes draaien, oplichtend in de ochtendzon. Kwart voor negen is het maar, en ik heb al zo veel indrukken gehad dat ik met mezelf soms geen raad meer weet.
Enkele huizen in Branst zijn vreemd opgetuigd. Een zwaardvis prikt werkeloos de hemel lek, en een lokale Lady Liberty heft naast de gouden deur haar lamp. Een ogenblik denk ik na over het waarom van dit alles, maar besluit al gauw de dingen te laten wat ze zijn.
Langs het jaagpad zelf bewaertMaria al die vaert vanuit de boot van de laatste parlevinker op de Schelde – een drijvend superettetje van weleer.
Een wielertoerist gebaart dat ik een masker aan moet. Dit is Antwerpen, de regels zijn nog niet lang aangescherpt, en ik wil geen gedonder. Ik geef toe. Absurd, zo nagenoeg alleen op een weidse, vrije plek als deze. Maar het jaagpad is er voor iedereen, en wie weet wordt het straks drukker.
Ik kom aan in Mariekerke, een heerlijke plek waar ik het eerste veer zal nemen.
Het lommerrijke kerkje ligt enigszins verscholen, ‘als een verrassing, vlak bij de Schelde, die er een bocht maakt in de richting van Sint-Amands’, schrijft Dr. Jozef Muis in 1932. ‘Achter de kerk is er niets meer dan ruimte van hoogen hemel en glimmend water waar booten voorbijvaren. (…) In de verte, links en rechts, ziet ge de oevers van Vlaanderen en achter de dijken (…) een paradijs van groene weiden met de erkennelijke torens van Moerzeke, Hamme en Thielrode opschietend van tusschen de boomkruinen.’ Oud land door mensenhand.
Voor de kerk staat een hagelwit beeld van de uit Mariekerke stammende priester-dichter Jan Hammenecker, die begin vorige eeuw dit Scheldeland bezong.
‘k Zal zoolang ik ademhale, spreken met ontroerde tale over u, mijn Scheldestroom!
’t is al lang dat ik bedolven ben in uwe blonde golven, dat ik mij ver ‘schelderd’ droom;
dat ik ben gelijk het water, dat ik bij me zelve tater zoo de baartjes in het riet;
dat ik voel mijn harte zwellen, dat ik voel eruit op-wellen mijn, O Schelde, en ook uw lied!
Gij kent enkel twée gebaren; of de zee komt afgevaren, en gij zwelt en wordt een zee;
of gij ligt ootmoedig neder; want gij gaaft uw volheid weder aan wie volheid schonk: de zee
Wie zal mij mijn Schelde ontrooven! Wie de liefde in mij verdooven, die mijn hart voor haar vervult!
Het is een waar genoegen die stroom over te mogen steken, zelfs tweemaal vandaag. Het veer ligt op me te wachten. De veerman gebiedt, en ik gehoorzaam graag, ook zonder fiets. Maria mag dan wel waeken: veiligheid voor alles.
Aan de overkant loop ik meteen door, tot wanneer plots een ree van ver uit de bosrand naast de dijk het talud over komt gestoven. Het houdt niet op.
Ik steek de landengte van Hamme over op verhoogde lanen met sprekende namen: Kasteeldreef, Bellemansdijk, Blankaertschenslaper. Het gaat richting Moerzeke. Alles is er groen en uitgestorven.
Dichter bij het dorp komt een paard naar me toe waarvan ik vermoed dat het gewond is, maar dat met een vliegennet blijkt verzorgd.
De zon zengt. Een drenkkuip is bezweken, ligt met stramme poten omhoog.
Op het jaagpad loop ik naar Kastel toe.
Daar zal ik opnieuw het voetveer zal nemen. Het zit me mee, de boot ligt op me te wachten.
Als ik afstap, lachen me Baasrode rozen toe.
Ik passeer een visvijver-met-samentuin waar een bordje me in weerwil van zijn boodschap aantrekt. Typografisch is het zo’n eigenzinnig ding dat ik niet anders kan dan het complimenteren. Een welgemeende D.U. is mijn deel.
Even moet ik vertragen omdat ik – ha – een toeristische weg nader.
En voor ik het weet sta ik weer op het talud van het jaagpad.
Ik houd even halt onder de Vlassenbroekbrug, waar me een toekomst in het vooruitzicht wordt gesteld. Van binnen juich ik zacht.
En dan ben ik er, in Dendermonde, met zijn heerlijke kaden in avondtoilet en zijn obsceen bevlagd stadhuis. Ik sta me toch wel even te vergapen op het marktplein.
Ik las een broodnodige stop in, en nuttig een overheerlijke carbonara in La Piazza. Drie kwartier lekker niksen. Het is middag: de eerste dagtocht zit erop.
Wanneer ik voortstap, is zowat het eerste wat ik zie het jonge beeld van Jan Desmarets getiteld Levensvreugde.
Ik voel me heel hard aangesproken en ga een zwaaigesprek aan met een kleurtertje dat zijn mollige armpjes door de terrasspijlen wurmt. Als ik me uitgezwaaid nog eens omdraai, zie ik nog net zijn zoekende vingertjes.
Ik bevind me aan het sas in de Oude Dender, een prachtige plek. Het is windstil, en de reflecties op het polijstvlakke water zijn niet van deze wereld. Naar deze stad moet ik zeker terugkeren.
Aan de stadsrand voert het pad me langs een vijver vergeven van de blauwalg. Niet gezond, maar mede daardoor een bevreemdende plek.
Eens de stad uit bewandel ik typische GR-paden, met afwisselend verharde en onverharde wegen, tussen velden en weilanden. Zo onderhand heb ik het gevoel dat ik smelt, dat in mijn zog een slijmspoor blubbert en droogt.
Ik kruis de GR128, de Vlaanderenroute, die begint in het Franse kuststadje Wissant en eindigt in het Duitse Aken. Er is nog zo veel te ontdekken.
Het duurt even, maar uiteindelijk bereik ik de sluis van Denderbelle. Het is er relatief druk, met enkele fietsers die het gebied van de Beneden-Dender in willen, maar wat deert dat? Ik pleister ook even pas op de plaats – zo’n plek is het.
Naast het water torent een zwaluwufo. Het af en aan is me vertrouwd.
Onder een loden zon vervolg ik mijn weg op het jaagpad richting Mespelare. De romaanse kerk daar schijnt indrukwekkend te zijn, maar momenteel wordt die versteld. Wat moet, moet.
De aankondiging van een GEVAARLIJK KRUISPUNT mept me meteen wakker. Nagelbijtend vervolg ik mijn weg.
De vallei van de Neder-Dender is pittoresk maar schroeiend heet. Dit stuk komt op een zomerse dag als deze denk ik beter tot zijn recht al fietsend, als een briesje wat verkwikking kan brengen.
Gelukkig zijn er tal van interessante landschapselementen. Verrassend vind ik de Gargouille van Gijzegem, die zijn nederige woonwijk tot iets hogers verheft.
Bij de lokale Chiroafdeling tref ik een oude aanhangwagen aan van een vervlogen ASPI-fuif. Ik rust even uit en schiet een cheeky portret.
De Dender volgend loop ik het jaagpad af tot aan de Wiezebrug.
De hemelse rust die er heerst verleent de boog iets sacraals. Die kan niet altijd gespannen staan, dus ik neem even halt, neem alles in me op. Tranen springen in mijn ogen.
Met zijn rijke oevers en cultuurland is dit Denderland een groene parel. De beeldspraak kapseist wat, maar wat geeft dat?
En dan, eindelijk, bereik ik via Herdersem mijndoel van vandaag: Aalst. Mijn waterflessen zijn al even leeg en mijn tong is een lap leer, dus storm ik de eerste buurtsuper in die ik tegenkom. En hompel dan op beblaarde voeten door naar de geconserveerde Zwartehoekbrug, de poort naar het stadscentrum.
Alles doet pijn, maar ik dwing me erdoorheen. Een pictografisch drollenrijm doet me gnuiven. Hoe rijk is Vlaanderen niet aan dit soort kakje-in-zakje-poëzie? Ik inventariseer.
Ik ben maar wat blij als ik de Dender terugzie en het station voor me opdoemt: oef, ik heb het gehaald.
Een hemelse maar helse tocht was het, een aanslag op lichaam en geest. Maar wát een geseling, wát een genot.
Aalbeke, een deelgemeente van Kortrijk, is zowat het dichtste punt bij mijn huis in Harelbeke, dus lijkt dat me een ideale eerste etappe. Er rijden wel bussen heen, maar omdat we vandaag in de buurt moeten zijn dropt mijn vrouw me aan de Hoogmolen. Van daar trek ik het glooiende landschap richting Schelde in.
Het grootste deel van de route gaat door de velden, soms op kleine wegelingetjes, die vaak ook verhard zijn. Zeker rond Bellegem zijn er daar best wel wat ook deel van de wandelknooppuntenroute in de streek.
Onderweg kom ik op zeker moment wat schapen tegen. Omdat schapen altijd een beetje meh zijn, hier wat bewijsmateriaal:
Het zwartste schaap dat ik kon vinden
Fijn is ook de far-west-optuiging rond het kerkje van Rollegem, waar de frontiergedachte van Zuid-West-Vlaanderen een totemeske invulling krijgt:
Al het kindergekraai van het speelplein aan de kerk noopt me tot een kwaadwillige selfie:
Even verderop heeft een boer een berg hooi of bieten of afval of zo bedekt met een oudgeel doek, dat wonderwel contrasteert met de lucht.
Een bijzondere plek vind ik de doorsteek onder de E403, waar er fotogenieke graffiti te vinden is. Ik kan het niet laten er even verpozend bij te poseren:
Na Bellegem gaat het landschap steeds meer op en neer. De route loopt tussen de velden en weilanden.
Een van de highlights onderweg (althans volgens het gidsje) is deze Molen Ter Klare, gelegen op het hoogste punt van Zwevegem (76m). Vernietigd door de Duitsers in WW2, maar heropgebouwd. Nu ja, een molen.
Ik passeer ook Restaurant Muishond, waar ik wat onnozeliteiten niet kan laten. Schaamtelijk is wel dat de bazin me blijkbaar bezig heeft gezien.
Even later bereik ik het Orveytbos in Zwevegem, een plek die ik wel ken van het hardlopen (een route die ik af en toe neem, passeert erlangs), maar die ik nog nooit heb verkend. Heerlijk vertoeven daar, ook voor de lunch.
Na het bos volgt een natuurgebied langs een oude spoorwegbedding – de Spoorzate. Hier en daar liggen er voor modderiger tijden balkjes op de grond en biedt zich aan de muren poëzie aan.
Wat verderop had een kunstzinnige onverlaat een zitplek in een tulp veranderd:
De etappe eindigt met enkele kilometers van een fietspad dat kaarsrecht de oude spoorlijn volgt. Wel mooi van landschap, maar te eentonig als afsluiter. Er lijkt gewoon geen eind aan te komen.
Ik ben dan ook opgelucht toen ik het aantal kilometers zie teruglopen:
Eens in Avelgem richting bushalte, en via Kortrijk naar huis: