Omdat ik geen maat kan houden en altijd moet overdrijven, althans dixit mijn vrouw, wandel ik vandaag een traject van de GR5A dat in mijn topogids eigenlijk twee dagtochten beslaat: Bornem – Dendermonde (23 km) en Dendermonde – Aalst (20,5 km). Na de eerdere tochten van 35 en in 37 km, beide lastig maar haalbaar, ga ik ervan uit dat dat wel zal lukken, als ik er tenminste flink de pas in hou en tijdig vertrek. Toch is het een fikse opgave: in totaal zal ik er 10 uur effectief over doen, en wandel ik, met enkele zijslenters en fourageringsmanoeuvres, bijna 47 km.

Het daghet nog in het oosten wanneer mijn dag al begint te krieken. Ik moet de trein van 5:27 halen, en dief door de nacht. Er is geen ziel op straat. Zwart mengt zich met oranje en blauw. Perrongedachten.
Na een onwaarschijnlijke meevaller in Gent-Sint-Pieters (spurtje, juiste trap, bovenkomen aan de enige geopende deur, een (misschien het rijm ter wille) welwillende conducteur) arriveer ik iets voor 7 u. al in Bornem. Mijn halve dodentocht kan beginnen.
Zoals overal in Vlaanderen is op het marktplein de dienstdoende sokkelheld georneerd met een mondkapje. Ook de Boerenkrijg is met de glimlach steriel gemaakt. Ik doe nukkig mee – op het hele grondgebied Antwerpen geldt maskerplicht.
Een in een andere strijd gevallen krijger ontwijkt me met holle ogen; het zijn die van de moeder die star geknakt de mijne kruisen. Even wordt het stil en kil. Veel monumenten sturen en manipuleren, maar in dit geval maakt het me niets dat het wat van me wil. Ik geef me eraan over. Adem in. Houd stil.
Volgens de kaart start de route op een steenworp van het luisterrijke Kasteel Marnix van Sint-Aldegonde, maar op een bordje na kan een bescheiden wandelaar als ik daarvan helaas zelfs nog geen glimp van opvang. Alle toegangswegen zijn versperd. De kilometers statige lanen en dreven in het natuurgebied van dit domein ronde de Oude Schelde lonen gelukkig evenzeer de moeite.
Toch is het zonde dat er nergens een doorkijk is naar het slot, al was het maar van op afstand. In het bos zijn er daartoe nochtans open plekken te over.
De poort is dan wel geopend, maar van harte is het geenszins. Echt gastvrij voelt het niet.
Een kaduuk zitbankje smeekt een zinnebeeld te mogen zijn. Ik zwicht en druk af. Het is genoegzaam bekend: met hoge heren is het is kwaad kersen eten.
Ik groet een half handvol bonte lycralopers die hun vroege rondjes draaien, maar doe zelf van trage wegen.
De wegkanten stikken van de slakken: geen naakte vleesdrollen op de grond, maar ranke rietklimmers als deze, slijmdraden trekkend als volleerde spinnen. Ook hier maak ik tijd voor een saluut. Na, Herr Schneck?
Ik laaf me aan de onophoudelijke stroom zijriviertjes, de talloze meertjes en kreken.
Het licht schakeert van goudvuur tot zilverling, wisselt iedere bocht en elk kwartier. Het groen is overweldigend, omvattend organisch. Kun je fotosynthese ruiken?, vraag ik me af. Het is te zonde voor zoiets mijn digitale detox op te geven. De vraag blijft in de ochtendhemel hangen.
Langzaam voel ik me één worden dit Oude Scheldeland. Het dringt bij me binnen, ik ben permeabel, een gulden vlies. Wildeman, de roep van een faun. Ook ik draag aan de kosmos bij.
Een wegwijzerpaal wil een schimmelstaart zijn. Ik gun het hem. Alles ligt in mijn macht. Ik ben alleen, maar met mij zijn er velen.
En in de verte spot ik de eerste ree van de dag. En schichtig silhouet nog, maar hoezee: een ree, een réé!
Ik steek een weg over en duik een wandelpaadje in. De idylle bedriegt – het moet al dood dat leeft, ook de sterren. (H. Claus) Op de grond groet ik wat rest van Broer Konijn.
Verderop waggelen enkele jonge fazanten, en doordat ik die probeer te filmen, heb ik geen oog voor het grote wild dat zich schuilhoudt in het struikgewas. Ik schrik me suf als het het plots op een rennen zet.
Het pad leidt naar de Schelde. De waarschuwing aan de voet van het talud neem ik in acht, maar al wat ik zie, is een kudde wel heel rare paarden.
Het uitzicht op de dijk overrompelt me, het felblauw van het zwerk snerpt me bruusk wakker. Ze doet me wat, de Schelde, die me vanaf nu een heel eind zal chaperonneren.
De lockdown is nog niet zo gek lang opgeheven en de luchtvaart komt nog maar pas op gang. Na al die weken bevreemdt een hemel vol condenssporen. Der zerschnitte Himmel / von den Jets zur Übung zerflogen: die obstinate riedel Neubauten weet ik maar niet uit mijn hoofd te slaan. Dat soort melancholie kan ik nu niet hebben. Vade retro!
Nabij het gehucht Branst moet een vlucht duiven vallen. Het is verder zo stil dat ik niets dan hun wiekslagen hoor, het snorren van de wind door hun veren terwijl ze rondjes draaien, oplichtend in de ochtendzon. Kwart voor negen is het maar, en ik heb al zo veel indrukken gehad dat ik met mezelf soms geen raad meer weet.
Enkele huizen in Branst zijn vreemd opgetuigd. Een zwaardvis prikt werkeloos de hemel lek, en een lokale Lady Liberty heft naast de gouden deur haar lamp. Een ogenblik denk ik na over het waarom van dit alles, maar besluit al gauw de dingen te laten wat ze zijn.
Langs het jaagpad zelf bewaert Maria al die vaert vanuit de boot van de laatste parlevinker op de Schelde – een drijvend superettetje van weleer.
Een wielertoerist gebaart dat ik een masker aan moet. Dit is Antwerpen, de regels zijn nog niet lang aangescherpt, en ik wil geen gedonder. Ik geef toe. Absurd, zo nagenoeg alleen op een weidse, vrije plek als deze. Maar het jaagpad is er voor iedereen, en wie weet wordt het straks drukker.
Ik kom aan in Mariekerke, een heerlijke plek waar ik het eerste veer zal nemen.
Het lommerrijke kerkje ligt enigszins verscholen, ‘als een verrassing, vlak bij de Schelde, die er een bocht maakt in de richting van Sint-Amands’, schrijft Dr. Jozef Muis in 1932. ‘Achter de kerk is er niets meer dan ruimte van hoogen hemel en glimmend water waar booten voorbijvaren. (…) In de verte, links en rechts, ziet ge de oevers van Vlaanderen en achter de dijken (…) een paradijs van groene weiden met de erkennelijke torens van Moerzeke, Hamme en Thielrode opschietend van tusschen de boomkruinen.’ Oud land door mensenhand.
Voor de kerk staat een hagelwit beeld van de uit Mariekerke stammende priester-dichter Jan Hammenecker, die begin vorige eeuw dit Scheldeland bezong.
‘k Zal zoolang ik ademhale,
spreken met ontroerde tale
over u, mijn Scheldestroom!
’t is al lang dat ik bedolven ben
in uwe blonde golven,
dat ik mij ver ‘schelderd’ droom;
dat ik ben gelijk het water,
dat ik bij me zelve tater
zoo de baartjes in het riet;
dat ik voel mijn harte zwellen,
dat ik voel eruit op-wellen mijn,
O Schelde, en ook uw lied!
Gij kent enkel twée gebaren;
of de zee komt afgevaren,
en gij zwelt en wordt een zee;
of gij ligt ootmoedig neder;
want gij gaaft uw volheid weder
aan wie volheid schonk: de zee
Wie zal mij mijn Schelde ontrooven!
Wie de liefde in mij verdooven,
die mijn hart voor haar vervult!
Het is een waar genoegen die stroom over te mogen steken, zelfs tweemaal vandaag. Het veer ligt op me te wachten. De veerman gebiedt, en ik gehoorzaam graag, ook zonder fiets. Maria mag dan wel waeken: veiligheid voor alles.
Aan de overkant loop ik meteen door, tot wanneer plots een ree van ver uit de bosrand naast de dijk het talud over komt gestoven. Het houdt niet op.
Ik steek de landengte van Hamme over op verhoogde lanen met sprekende namen: Kasteeldreef, Bellemansdijk, Blankaertschenslaper. Het gaat richting Moerzeke. Alles is er groen en uitgestorven.
Dichter bij het dorp komt een paard naar me toe waarvan ik vermoed dat het gewond is, maar dat met een vliegennet blijkt verzorgd.
De zon zengt. Een drenkkuip is bezweken, ligt met stramme poten omhoog.
Op het jaagpad loop ik naar Kastel toe.
Daar zal ik opnieuw het voetveer zal nemen. Het zit me mee, de boot ligt op me te wachten.
Als ik afstap, lachen me Baasrode rozen toe.
Ik passeer een visvijver-met-samentuin waar een bordje me in weerwil van zijn boodschap aantrekt. Typografisch is het zo’n eigenzinnig ding dat ik niet anders kan dan het complimenteren. Een welgemeende D.U. is mijn deel.
Even moet ik vertragen omdat ik – ha – een toeristische weg nader.
En voor ik het weet sta ik weer op het talud van het jaagpad.
Ik houd even halt onder de Vlassenbroekbrug, waar me een toekomst in het vooruitzicht wordt gesteld. Van binnen juich ik zacht.
En dan ben ik er, in Dendermonde, met zijn heerlijke kaden in avondtoilet en zijn obsceen bevlagd stadhuis. Ik sta me toch wel even te vergapen op het marktplein.
Ik las een broodnodige stop in, en nuttig een overheerlijke carbonara in La Piazza. Drie kwartier lekker niksen. Het is middag: de eerste dagtocht zit erop.
Wanneer ik voortstap, is zowat het eerste wat ik zie het jonge beeld van Jan Desmarets getiteld Levensvreugde.
Ik voel me heel hard aangesproken en ga een zwaaigesprek aan met een kleurtertje dat zijn mollige armpjes door de terrasspijlen wurmt. Als ik me uitgezwaaid nog eens omdraai, zie ik nog net zijn zoekende vingertjes.
Ik bevind me aan het sas in de Oude Dender, een prachtige plek. Het is windstil, en de reflecties op het polijstvlakke water zijn niet van deze wereld. Naar deze stad moet ik zeker terugkeren.
Aan de stadsrand voert het pad me langs een vijver vergeven van de blauwalg. Niet gezond, maar mede daardoor een bevreemdende plek.
Eens de stad uit bewandel ik typische GR-paden, met afwisselend verharde en onverharde wegen, tussen velden en weilanden. Zo onderhand heb ik het gevoel dat ik smelt, dat in mijn zog een slijmspoor blubbert en droogt.
Ik kruis de GR128, de Vlaanderenroute, die begint in het Franse kuststadje Wissant en eindigt in het Duitse Aken. Er is nog zo veel te ontdekken.
Het duurt even, maar uiteindelijk bereik ik de sluis van Denderbelle. Het is er relatief druk, met enkele fietsers die het gebied van de Beneden-Dender in willen, maar wat deert dat? Ik pleister ook even pas op de plaats – zo’n plek is het.
Naast het water torent een zwaluwufo. Het af en aan is me vertrouwd.
Onder een loden zon vervolg ik mijn weg op het jaagpad richting Mespelare. De romaanse kerk daar schijnt indrukwekkend te zijn, maar momenteel wordt die versteld. Wat moet, moet.
De aankondiging van een GEVAARLIJK KRUISPUNT mept me meteen wakker. Nagelbijtend vervolg ik mijn weg.
De vallei van de Neder-Dender is pittoresk maar schroeiend heet. Dit stuk komt op een zomerse dag als deze denk ik beter tot zijn recht al fietsend, als een briesje wat verkwikking kan brengen.
Gelukkig zijn er tal van interessante landschapselementen. Verrassend vind ik de Gargouille van Gijzegem, die zijn nederige woonwijk tot iets hogers verheft.
Bij de lokale Chiroafdeling tref ik een oude aanhangwagen aan van een vervlogen ASPI-fuif. Ik rust even uit en schiet een cheeky portret.
De Dender volgend loop ik het jaagpad af tot aan de Wiezebrug.
De hemelse rust die er heerst verleent de boog iets sacraals. Die kan niet altijd gespannen staan, dus ik neem even halt, neem alles in me op. Tranen springen in mijn ogen.
Met zijn rijke oevers en cultuurland is dit Denderland een groene parel. De beeldspraak kapseist wat, maar wat geeft dat?
En dan, eindelijk, bereik ik via Herdersem mijn doel van vandaag: Aalst. Mijn waterflessen zijn al even leeg en mijn tong is een lap leer, dus storm ik de eerste buurtsuper in die ik tegenkom. En hompel dan op beblaarde voeten door naar de geconserveerde Zwartehoekbrug, de poort naar het stadscentrum.
Alles doet pijn, maar ik dwing me erdoorheen. Een pictografisch drollenrijm doet me gnuiven. Hoe rijk is Vlaanderen niet aan dit soort kakje-in-zakje-poëzie? Ik inventariseer.
Ik ben maar wat blij als ik de Dender terugzie en het station voor me opdoemt: oef, ik heb het gehaald.
Een hemelse maar helse tocht was het, een aanslag op lichaam en geest. Maar wát een geseling, wát een genot.
Nog meer foto’s: