Op een zonnige dinsdag midden december trek ik op de GR5A van Brugge naar Wenduine, waar ik een dikke maand eerder met de kinderen gestrand ben. Toen wandelden we volgens het topogidsje maar driekwart dagetappe: het stuk landinwaarts zou er voor hen echt te veel aan zijn geweest. Dat betekent wel dat de sowieso al pittige etappe van Brugge naar Houtave een flink pak uitdagender wordt: in totaal stap ik een kleine acht uur effectief over de 38 km.

Het is nog aardedonker als ik iets voor achten het station van Brugge uit loop, de voetgangerstunnel richting Sint-Michiels in. Op mijn school zijn er nog examens, en ook hier gonst aan de poorten gestrest geroezemoes. Met mijn handen stevig in mijn zakken duim ik symbolisch.
In de karaktervolle deelgemeente passeer ik onder meer de Krachtbalvelden Etienne Schotte, genoemd naar de uit Sint-Michiels afkomstige bedenker en bezieler van deze sport, waar ik ook ooit een initiatie in kreeg. Nu nog voel ik de zwaarte van het ribbelleer op mijn palmen. Heft, heet dat in goed Engels, wat bij ons slechts een zeulend werkwoord is.
Het duurt niet lang of ik bereik de doorsteek onder de Expressweg, die baadt in een gouden gloed.
In de achterliggende residentiële buurt vergaap ik me aan exotische tuinornamenten; een conisch geschoren buxus-met-hoofddraagmand steekt een moai-beeld naar de kroon.
Langs de weg staat ook een mitrailleursnest, een restant van de hier gevestigde Marinehauptstelle Brügge, waar tijdens WW2 radioboodschappen van het scheepsverkeer op de Noordzee werden onderschept. De Amerikaanse blindganger op de sokkel voor het nest herinnert aan operatie Ramrod (‘laadstok’), die in juni 1944 de Duitse basis in puin legde, samen met een groot deel van Sint-Michiels. Een paar generaties later lijken de dood en het verderf gebannen in een infobord. Niemand die er zijn slaap voor laat.
En dan is er bos. Nog maar half gebroken is de ochtend, en het licht wil nog niet mee.
Ook in mijn hoofd huist nog de zotte morgen.
De GR5A volgt een heel eind de Brugse Drie Kastelenwandelroute, die langs oude hofstedes en statige heerlijkheden slingert. Het eerste is het omwalde neogotische Kasteel van Tillegem, dat hier al meer dan acht eeuwen in verschillende metamorfosen de wacht aanzegt.
Betoverd door de aanblik heb ik geen oog voor het dreigende gevaar, en geveld zijg ik neer. Desuz un pin i est alez curanz / Sur l’erbe verte s’i est culchet adenz, echoot het zacht.
Tot mijn wederopstanding staat het geboomte pal in somber saluut.
Het is nog net geen winter, maar zo voelt het wel.
Ik steek de N32 over, en passeer de Privé-Academie van beeldhouwer Johan Nyssen, waar Europa door Zeus meegevoerd wordt. Ze lijkt te genieten, en ik graaf in mijn geheugen: was het een roof of toch verleiding? Ik moet passen.
Langs de E40 meme ik voor eigen vermaak van John Travolta, en met luide glimlach loop ik alweer een bosweg in.
Door het slinkend groen in een van de tuinen spied ik een kolossaal, knalrood konijn. Ik hoop vurig dat het een vrije keuze was, en geen kwaadwillige grap van misnoegd personeel of een gefnuikt familielid, en dat er waarlijk mensen bestaan die bij nacht en ontij, of ’s ochtends met een piekige sufkop, zo’n monstrum voor het raam willen zien staan. ‘Het staat er nog’, zuchten ze dan opgelucht, en kunnen er weer tegen. Zo moest men kunnen zijn.
In het park loop ik langs Kasteel Tudor, een neogotisch landhuis in privébezit. Kunstige negblokken geven de raamkozijnen een postzegelrand. Mooi, maar dat ik in de linkertoren opeens een grijnzende varkenskop herken legt een smet op het geheel.
Een spijtig malheurtje heb ik voor in de bossen eromheen, en schuldbewust poseer ik naast deze lokale stammentwist, urkelend van Did I do that?.
Niet veel verder loop ik door Domein Beisbroek, waar in het kasteel een natuurcentrum en volkssterrenwacht gehuisvest zijn. Op afgepaste afstanden staan er verbeeldingen van de planeten: deze Mercurius, maar ook Venus, Aarde, Mars, en een heel eind verderop Uranus.
Een knoestige boom kan er niet bepaald om lachen.
Plots steekt er lichte paniek op: door al mijn fratsen lijk ik al een eeuwigheid onderweg. Wat te bruusk zet ik er stevig de pas in, wat ik niet veel verder dubbel en dwars bekoop. Durchatmen, tempo houden, en gewoon weiter, weiter.
Op het grondgebied van Varsenare is er tuinkunst. Naast een gevlamd-glazen obelisk is er ook een impressie van kubus. Ik hou daar wel van: het verslaat de sleur, verruimt de blik. Wie ben ik om te oordelen?
Ook aan de BLINDEN is gedacht.
Een statige dreef voorziet in zinneprikkelend tactiele kerfkunst. Je zult maar boom zijn hier.
Ik loop even om naar het centrum, en naast het kerkje maak ik met enige weerzin gebruik van een goor publiek toilet. Vanaf nu sla ik geen ongesloten dixicabines meer over, neem ik me voor.
Weer buiten, op het kerkhof, is er hulde voor andere helden.
Op een muur naast een speelpleintje en een skateramp lacht me graffiti toe.
Een onverlaat bestemde de installatie tot zinnebeeld van ware liefde. Ook tot hier is allesverterend realisme opgerukt.
Verder gaat het langs velden en akkers, langs eindeloze dreven en lanen.
Het is uit met de pret.
Ik kruis de Oostendse Vaart, en raak op een bankje aan de kout met een kwieke oudere dame, die hier haar fiets heeft gestald. Het zijn de eerste woorden die ik vandaag gewisseld heb. Samen genieten we een moment van de stralende hemel.
Maar ik moet verder, de Meetkerkse Moeren in, een uitgestrekt laagland doorstoken van grachten en kanaaltjes.
Leeg en zompig is het landschap, dat de luchten tot hun recht laat komen.
Het pad is deels verhard, deels op verlaten, drassige boerenwegen.
Sommige plekken klinken als schuttingtaal.
Ik rol een hi hodverdoms moerzwin op mijn lippen, en hoop dat niemand me heeft gehoord. Snel het hazenpad kiezen, langs de Blankenbergse Vaart.
Op een spie in de T-kruising van Mareweg en Molenweg staat sinds midden 18de eeuw de Veldkapel van Meetkerke. Binnen koestert Maria innig haar kind.
Op het biljartlaken buiten is er weinig wat de blik weet vast te houden.
Op een fietsknooppunt landt een valkje.
Wie in verstedelijkt gebied woont heeft geen benul meer hoe in deze uitgestrektheid de wiekslag van zwermen vogels honderden meters ver te horen is.
Nederig ga ik de confrontatie aan met duizenden levende wezens die mijn doen en laten gadeslaan.
Ik vind het verontrustend en rustgevend tegelijk, en voel me vooral ontzettend op mezelf geworpen. Uren al heb ik geen mens meer gezien.
De avond kondigt zich aan. Er rest wel nog wat tijd, maar na mijn nachtelijke avonturen in Proven lokt het vooruitzicht in het donker te moeten stappen me niet echt aan. Ik versnel wat, voor zover dat gaat.
Houtave voorbij stopt de weg en gaat het door de modder verder, kilometers ver, zover het oog reikt.
Ik moet denken aan het middelbaar, toen we van een godsdienstleerkracht in een in mijn herinnering met bruine jute of vilt bekleed kubusvormig en gedempt lokaal de opdracht kregen te berichten over een ‘meerervaring’. Dit moet er een zijn, bij ’t dumsteren van den dag – De zon smelt weg doch monkelt nog een rooden avondlach / alover ’t veld dat, uren lang doorploegd en omgereden, / nu rusten gaat. Het zijn verzen van Albrecht Rodenbach:
En hij en spreekt geen enkel woord, maar grimlacht in zijn eigen.
Waarom? De brave man en zoû ’t niet weten zoo gij ’t vroegt;
maar ’t is voorzeker omdat hij zoo neerstig heeft geploegd,
omdat zijn land daar open ligt, zoo schoon, voor veite en waatren,
en dat de kleintjes rond hem zoo onschuldig zijn aan ’t taatren
gelijk de vogels onder ’t loof en door het hemelsblauw.
Ik passeer de Kleine Schamele Weze, Vlaanderens meest poëtische beek, en zie hoe de zon nu echt verdwijnt.
Maar allengs heeft ’t roode licht
der ondergaande zon het dak bekroond en d’hooge boomen
met vurige kroon; nu sterft het uit, de blauwe verten doomen,
het dumster smelt gedaante tot eene onbepaalde schim,
en langzaam statig rijst de nacht ter donkerende kim.
Het is niet ver meer nu. Aan de horizon piekt de piramide van vakantiepark Aquamundo, en ik weet me bijna aan de kust. Hier viert men vakantie.
Aan het begin van de dag had ik nog gehoopt op een zonsondergang aan zee, maar ik heb vrede met de dag. Als ik de Duinbossen bereik, komt spoedig al de tram en heeft het geen zin meer het strand te willen bereiken.
Stram van lijf en leden laat ik me naar Oostende voeren, vanwaar het loom en knikkebollend huiswaarts gaat.
Meer foto’s: