Op de tweede zondagmiddag van de paasvakantie is de rest van het gezin elders doende, en besluit ik een eindje te wandelen. Vertrekken kan pas na 12u, dus ga ik voor een behapbare etappe van de GR128 dicht bij huis: van Drongen naar Deinze. Die ruim 25 km leg ik af in exact 5 uur.

Aan Gent-Sint-Pieters heb ik een jaar na dato ineens het inzicht om in de OMG! VAN EYCK WAS HERE op het Virginie Lovelinggebouw een verwijzing naar de ERMAHGERD GERSBERMS!-meme te zien. Nu goed, vijgen na Pasen kunnen ook smaken. Al familieraad ik me wel af: men vrage 100 Vlamingen, hoeveel hebben er dan diezelfde associatie?

(Een collega suggereerde nog deze even bekende OMG WOW, en allicht is het een geamalgameerde verwijzing naar een collectief memearsenaal. Maar voor mij was het onmiskenbaar ERMAHGERD…)

Aan het station neem ik de bus naar Drongen, die me een kwartiertje later netjes afzet naast de Oude Abdij. Tot de Franse Revolutie werd die voornamelijk bewoond door de norbertijnen, maar verteerd door antiklerikaal vuur werden de gebouwen verkocht en onder meer gebruikt als katoenspinnerij. Pas midden 19de eeuw kochten de jezuïeten het complex terug, waarna ze het architecturaal-historisch bij de tijd haalden. Jammer eigenlijk.
Ik zet er de pas in. Links passeer ik meteen een herinnering aan Alfons Byn, die hier vroeger een herberg uitbaatte, en ook in WW1 als spion actief was. Met vele anderen werd hij daarvoor in Gent door den Duits voor den kop geschoten. In de Offerlaan, een zijstraat van de Gentse Martelaarslaan, eert ook hem het minder bekende Oord der gefusilleerden.
Gelukkig is het niet al kommer wat kwel is: verderop zijn er warempel GOUDVISSEN te vangen, en dat zelfs GRATIS. Bingo, lijkt het! Maar ik zie me al met zo’n lekkend zakje in steeds panischer paniek de Leie afstappen, en besluit van neen.
De tunnel onder de sporen is in de UGent-kleuren gehouden, op de GR-markering na.
Het duurt niet lang of ik bereik de Leie, waar de eerste villa’s en plezierboten me opwachten.
Ik voel vaak gêne om mensen en huizen te fotograferen, maar hier nemen die laatste zo’n prominente plaats in dat het haast niet te vermijden valt.
Veel van het landschap is meesterlijk mooi, en de schilderachtige dorpskernen die volgen zijn oprecht pittoresk. Toch bewringt me te vaak het gevoel door een protserige prentkaart te dwalen, en dat de coulisse me nodig heeft, op me parasiteert: zie ons hier staan, lijkt alles te snoeven, en gij loopt daar maar, naar ons op te kijken. Op weg in Berchem en Borgerhout had ik dat ook hier en daar, maar daar wordt het opulente in your face getemperd door de soms wat verloederde, chaotisch-steedse context, terwijl hier het lieflijk-landelijke karakter net versterkend werkt. Gelukkig heb ik wandelend ruim de tijd om mijn oordelen uit verschillende oogpunten te evalueren.
Met de betonallure van de Goedingebrug in de E40 is mijn klik natuurlijker. De goudvis van daarnet is er in gedachten gebuild bij.
Het pad loopt een heel eind langs de autosnelweg.
Door de velden gaat het richting Sint-Martens-Latem. Veel straten zijn wel verhard maar hebben tegelijk een zachte berm die als voetweg dient. Zo is het toch aangenaam stappen.
Ik doorkruis villawijk na villawijk. Hier hebben zelfs de oases parkeerplaatsen.
Het centrum is zoals ik het me had voorgesteld: kraakwit, brandschoon, en overgegeven aan het primaat van de kunst.
Karel van de Woestijne tobt er het zijne van: Wie heeft de koude kroon gebroken / die zwaar mijn dubbend denke’ omsloot?
‘k En roer. Mijn vuisten voelen deinen
mijn trage borst die slenkt en stijgt;
mijn aangezicht vol stille schijnen
wijlt over ’t glooiënd dal der pleinen
en, bleek van schromende’ ijver, zwijgt.
Over een wolkenrand gutst licht als olie.
Het dorp heeft iets van opgedirkt lijk, gemaquilleerd voor een laatste rondje Maserati. Onder het plamuursel loert verval, achter iedere hoek steeds doodsgevaar.
Het is vast alleen mijn blik, maar ik wil hier weg, en heb daarom flink de pest in een grote omlegging: in een grote boog zie ik de Latemse Meersen links aan me voorbijtrekken. Een uitgestrekt stuk groen had me zeker goedgedaan, maar het mag niet zijn. Reigers wieken af en aan; oldtimers tuffen voorbij.
Verder, op de oever aan het veer van Baarle ligt een rat, geveld. Twee werelden.
In een van de statige dreven geniet ik van de zon, die hier altijd Latemse school maakt.
Net zo vergaat het me in de Rode Beukendreef: haaks op het kasteel ademt die onmiskenbaar grandeur; de allure is impressionant inspirerend.
Toch broeit er wrok. Wat mag ene Daniël op zijn kerfstok hebben?
Langs het obligate golfterrein en via het Cyriel Buyssepad gaat het verder naar Deurle, naar het kerkje en het rustieke dorpscentrum. Ook hier heeft corona huisgehouden: de stilte is on-zondags.
Deurle is maar een zakdoek groot, en het duurt niet lang of ik sta opnieuw in de openheid van de Leieboorden. De lucht is babydekenblauw.
In de berm liggen loze resten zoden.
De vastgoedmarkt is krap hier: juffer eend en haar woerd-lief zijn wel heel eng behuisd
Ook in de bogen van de Leiebrug van Sint-Martens-Leerne nest jong leven. Een tortel duiven heeft zich een stukje uitzicht veroverd en koert verwachtingsvol. Wie weet wat voor mondains brengt mei?
De laatste trekpleisterplaats op mijn route is het Kasteel van Ooidonk. Het bedwoonde waterkasteel is afgeschermd voor het publiek, maar onder de toegangspoort lopen mag iedereen. Er is best wat volk op de been – de middag trekt zijn laatste uren.
Door het uitgestrekte privédomein voeren eindeloze lanen en dreven me tot aan het 19de-eeuwse Sas van Astene, dat een oude Leiearm afsnoert.
Wat rest, is jaagpad. Er schort wat aan mijn linkervoet, wat overbelast wellicht, en de nog ruim drie kilometer moet ik verbijten. Ik heb een trein te halen, maar zo lukt dat niet meer. Boom na boom poot ik voorbij.
Pas aan de rand van Deinze wordt de monotonie doorprikkeld: een stoel op een industrieel toneel, een nest- en kabouterkastje, veel vraag ik niet.
En dan ben ik waar ik eerder al eens eindigde; een paar straten nog. Op het perron wuift Arsène me uit.
Nog foto’s: