Eind april wandel ik in 9 dagen het volledige Belgische deel van de GR16, de Sentier de la Semois, van de bron tot aan de Franse grens. Dit is dag 3/9.
Rond zeven uur word ik enigszins groggy wakker op Camping ‘Officiel’ Arlon. Mijn voorraadtentje is nog wat wak, maar na een kort ontbijt en een douche begin ik toch op te kramen. De rijafstanden worden te groot, dus ‘verleggen’ dringt zich op.
Het geeft niet dat het even duurt, want vandaag heb ik wijselijk gekozen voor een kortere etappe: van aan het stuwmeer op de Vierre naar het centrale stadje Florenville, een dikke 15 km maar. Zo loop ik weer even in de pas van de etappeverdeling op trekkings.be, en blijft er tijd om rustig te fietsen en ’s avonds voor het donker nog een nieuwe camping te zoeken.

Ik parkeer naast de kerk van Florenville en fiets door de bloesems naar de bossen van Chiny. Het weer is heerlijk, en ik geniet met volle teugen.
Ik stal mijn trouwe stalen merrie tegen een wegwijzer naar Bertrix. Het doet me goed dat ik de lugubere plaatsnaam na al die jaren eindelijk positief kan invullen, want dat verdient deze streek zonder meer.
Zowat aan het vertrekpunt nodigt een impressie van zitbank wel al meteen niet uit tot pleisteren.
Door het bos loop ik naar de Semois, die ik volg tot bij de riviercamping Le Canada.
Een tijdje sla ik een loos vissertje gade bij de fotogenieke Pont Saint-Nicolas. Achter me zijn jonge gezinnen gezapig druk op een speelpleintje, kano’s worden aangedragen. Deze zaterdag trekt zich duidelijk op gang: het belooft een zonovergoten weekend te worden, en veel mensen hebben terecht hierheen de weg gevonden.
Zelf wil ik de stilte in, en trek verder op een knerpend pad van gemalen zandsteen. Langs de oever verheffen zich de schieferwanden.
Een vriend raadde me aan in het stadje Chiny in zijn vaste hotelstek een pannenkoek uit het vuistje te halen, maar omdat ik er verkeerdelijk vanuit ga dat de passerelle des Pierres verderop in privéhanden is en ik geen zin heb in gedoe, moet ik me die snoeperij ontzeggen. Een kleine bummer toch wel.
Wel laat zich op een helling naar het water opeens Dumbo blikken. Fauna als flora.
Inmiddels ben ik van de Semois weggedraaid, en via een wortelkluwen en een brugje steek ik de Ruisseau de Prévôt over.
Het is stevig klimmen nu, maar de inspanning loont. Op La Roche de l’Écureuil doe ik eerst van zelfontspanner, en geniet daarna ik een kwartiertje van het uitzicht. Het is nog lente, en de bomen staan nog maar half in blad, waardoor het uitzicht fenomenaal vrij is. Zelden heb ik me meer op vakantie gevoeld.
Door het bos gaat het daarna verder naar een tweede panorama, dat van La Roche Pinco. Ik moet er een kort stukje de GR voor af, lastens de markering met het verwonderde hiërogliefenoog. Het is de kleine omweg dubbel en dwars waard.
Op het smalst van de nek van de meander kom ik uit op straat, maar dan draait de GR meteen weer af, hoog de oever langs, door een smalle strook bos.
Hoe anders is hier de bodem dan in de Gaume.
Het buitenleven verkwikt.
De weg vervolgt door het centrumpje van Lacuisine, zo genoemd naar de jachtkeuken van de vroegere graven van Chiny.
Het plaatsje is maar een buikwind groot, en eens erdoorheen dient zich op de heuvels verderop al Florenville aan.
Het is nog niet meer dan een mirage, want eerst moet ik nog de velden door richting het sympathieke Gaumse straatdorp Martué.
Een eindje vergezellen me drie loopeenden met hun karakteristieke gesnater. Zonder twijfel mijn favoriete dieren.
De kapel van Saint-Roch, de pestheilige, geef ik geheel contextueel een coronavuistje.
Aan het uiteinde van het gehucht prijk opnieuw trots het kalkzandstenen gerechtskruis uit 1327, nadat het in 2007 door een verstrooide boer van zijn sokkel in brokken werd gereden. 15.000 euro kostte de restauratiepuzzel, maar dat was het oudste monument van de streek wel waard.
Ik neem de brug over de Semois, en zie nu ook met eigen hoe steek de etymologie van Martué houdt: een wé is een wed, een plek waar de rivier doorwaadbaar is. Toponiemen als levend fossiel.
De Gr volgt nu de gewone weg richting terminus.
Gelukkig is er niet veel verkeer, want het strookje gras naast het asfalt is erg smal, en ik heb een heilige schrik voor prikkeldraad.
Hier en daar krijgt het monster asfalt ook een gezicht.
Het is iets voor vijf uur als ik aankom in Florenville.
Aan het uitzichtplatform is het prettig achteromkijken naar de vallei die ik vandaag heb doorkruist.
Ik pik nog een alarmistisch aptoniem mee …
… en warm me in de goudstenen gloed van de OLV-Hemelvaartskerk.
Kort zeg ik Tendre Violette gedag, het in het Nederlands kneuterig-pikant vertaalde ‘bosliefje’ van tekenaar Jean-Claude Servais.
Ik pik mijn fiets op en rij een heel eind door naar Herbeumont. In de loop van de dag heb ik gebeld naar camping Le “Champ le Monde”, maar als ik daar aankom, sta ik meer dan 20 minuten te wachten op de eigenaar, en het is me er na drie dagen rust onaangenaam levendig: Vlaamse weekendgasten lopen druk doende af en aan met boten, kampvuren laaien op, her en der stuiven flarden muziek voorbij, en een woelige nacht kondigt zich aan. Ik besluit mijn heil elders te zoeken.
Google Maps leidt me naar Camping Moulin Willaime een steenworp verderop, waar ik hartelijk doch erg warrig ontvangen wordt door een oude dame in een verschoten, viezig voorschoot.
Verschillende keren wordt me op het hart gedrukt toch zeker géén verwarming aan te zetten om de brakke zekeringkast te ontzien, en he, heb ik de dassensporen in het gras opgemerkt? Het is een fijne plek vlak aan het water met sympathieke vaste gasten, maar verder ademt de site vooral verval. Het sanitaire blok is een regelrechte puinhoop: smerige wasbekkens, wankele toiletten zonder verlichting, en de enkele douche een bouwval zonder water.
In de kille Semois zie ik voor mijn ogen een visje de geest geven: één, twee amechtige kieuwspasmen, en het is niet meer.
Ook de campingkat draagt op zeer eigen wijze met haar diabolische gezwel bij tot de algehele verkommering.
Back to basics is duidelijk het ordewoord hier, en ik geef geen krimp … tot ik vergeet de prijssticker van een nog in Arlon aangekochte koekenpan te halen, die door mijn gaspitje gesmolten op mijn rechterhand druipt en ik flapperend van de pijn niet anders kan dan aan een der lavabo’s de ijskoude straal te trotseren. Een lelijke chemische brandplek is mijn deel.
Gelukkig valt de avond, en ondanks alles is het genieten. De dubbele maan maakt veel goed. Ik ben er, hier, onder een strakke hemel
Kleumend lees ik nog wat, en kruip dan mijn slaapzak in. Morgen is er immers weer een dag.